Stabiliteitspact
Financiële stelsel
Om een solide monetair beleid te voeren en zo een stabiele koers van de euro te garanderen, drong vooral Duitsland aan op strenge regels. Bij het Verdrag van Maastricht werden hierover in 1992 al afspraken gemaakt, die in 1997 werden vastgelegd in het Stabiliteitspact.
Met het Stabiliteitspact spraken de eurolanden af dat het begrotingstekort nooit verder mocht oplopen dan 3 procent van het bruto binnenlands product (bbp), in combinatie met een maximale staatsschuld van 60 procent van het bbp. Deze afspraken kwamen min of meer overeen met het Duitse en Nederlandse monetaire beleid.
Het nadeel van het Stabiliteitspact is dat eurolanden tijdens een recessie weinig financiële speelruimte hebben om economische problemen aan te pakken. Harde bezuinigingen zijn in de praktijk de enige oplossing, maar die zijn vaak niet aantrekkelijk. Bezuinigingen vallen niet goed bij de kiezer en kunnen ook slecht uitpakken voor het herstel van de economie.
Boete
Toen Duitsland in 2003 in een recessie raakte, overtrad het, net als Frankrijk, het Stabiliteitspact door het overheidstekort te laten oplopen tot boven de 3-procentnorm. Dit tot grote woede van Nederland, dat ook in een recessie verkeerde, maar door bezuinigingen wel aan de norm voldeed.
Een jaar later oordeelde het Europese Hof van Justitie dat eurolanden een boete kunnen krijgen als de gestelde norm wordt overtreden. Alleen als een euroland wordt getroffen door een natuurramp of een zeer zware economische crisis, kan een uitzondering op de regel worden gemaakt. Afgesproken werd dat de eurolanden uiterlijk in 2007 hun financiën weer op orde zouden hebben.
De uitspraak van het Europese Hof werd in 2009 ingehaald door de internationale financiële en economische crisis. Mede door de miljarden euro’s aan staatssteun aan de eigen bankensector, voldeden 20 van de toen 27 eurolanden niet aan het Stabiliteitspact, waaronder Duitsland en Nederland.
Griekenland
In Zuid-Europa, en met name in Griekenland, waren de problemen het grootst. Door de financiële crisis en wanbeleid was de staatsschuld van deze landen zo opgelopen dat faillissement dreigde. Omdat deze landen deelnamen aan de euro, waren andere eurolanden verplicht financieel bij te springen om de koers van de munt te garanderen. Hiermee kwamen de aanvankelijke bedenkingen van de Duitse beleidsmakers voor de komst van de euro alsnog uit.
In mei 2010 besloot de EU samen met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) 110 miljard euro uit te trekken voor de zogenoemde PIIGS-staten: Portugal, Italië, Ierland, Griekenland en Spanje. Het ingrijpen van de EU en het IMF stuitte op veel verzet bij de Europese belastingbetaler die nu moest opdraaien voor de financiële problemen van Zuid-Europa.
Aangezien Duitsland financieel het meeste bijdraagt aan Europa, lag de hulp aan landen als Griekenland extra gevoelig bij de Duitse kiezer. Duitsland eiste dan ook harde bezuinigingen van de Griekse regering in ruil voor de staatssteun.
Nieuw begrotingspact
Duitsland speelde een hoofdrol in de harde onderhandelingen die Europa in 2015 met de nieuwe Griekse Syriza-regering voerde. Het resultaat was dat Griekeland verdere bezuinigingen accepteerde in ruil voor meer noodkredieten. Tussen 2010 en 2015 hebben de eurolanden in totaal 238,7 miljard aan steun in de vorm van langlopende kredieten aan de Griekse staat beschikbaar gesteld. Het Duitse aandeel hierin was 27 procent.
In 2013 werd een nieuw begrotingspact van kracht, waarin is vastgelegd dat het jaarlijkse begrotingstekort van een lidstaat niet groter dan 0,5 procent van het bbp mag zijn. 25 van de 27 eurolanden ondertekenden het verdrag. Alleen Groot-Brittannië en Tsjechië doen niet mee. In het verdrag zijn ook automatische sancties voor begrotingszondaars opgenomen.