'Gesinnungsschnüffelei' in 2002
Gastcolumn
Columns - 19 juni 2002
(19 juni 2002) Bijna vijfentwintig jaar geleden woonde ik in West-Berlijn. Mijn sociologiewerkstuk 'Gesinnungsschnüffelei - Censuur in de BRD' was de aanleiding voor een stage van twee jaar, die tot stand kwam dankzij de banden van mijn filosofiedocent Lolle Nauta met vooraanstaande Duitse rechtsstaatonderzoekers als Wolf-Dieter Narr. Het waren heftige tijden: de nadagen van de 'Duitse Herfst', met terreur en terreurbestrijding, beroepsverboden en censuur, alsmede de eerste levenstekenen van de krakers-scene, in de stad die 'het gespleten achterwerk van de wereld' werd genoemd. Bij de Berlijnse Berghofstiftung für Konfliktforschung hielden we nauwlettend in de gaten of politici en politie de burgerrechten niet met voeten traden.
van Annemieke Hendriks, Berlijn
De staat kon niet veel hebben in die dagen: nogal verkrampt werd gereageerd op woorden waarin sympathie werd vermoed voor illegale actie - ook kraken viel daaronder. Voor je het wist zat je, al schilderend, schrijvend of zelfs lezend, in het Umfeld van terrorisme. In de kunst mocht meer dan in het actiewezen of de journalistiek. De kunst was vrij, heette het. In romans en columns, schilderijen en collages mochten kunstenaars uitdrukking geven aan emoties en gedachten die hun buiten de kunst op represailles zouden zijn komen te staan. Fictie en werkelijkheid zijn immers twee heel verschillende dingen. Niettemin werd menig Duits kunstenaar aangeklaagd voor opruiing, voor het aanzetten tot geweld of 'staatsvijandelijke' activiteiten, wat dat ook waren. We grapten, naar Heine: "Die Gedanken sind frei. Das Nähere bestimmt die Polizei."
Ik moet de laatste weken vaak denken aan die lang vervlogen tijd. De oudere mannen die elkaar nu in hun bijdragen voor het Feuilleton beschuldigen dat ze niet de correcte gezindheid tentoonspreiden, verdedigden vermoedelijk vijfentwintig jaar geleden het vrije woord tegen staatsingrijpen. Nu die staat zich tolerant betoont en koest houdt, spelen deze burgers vrijwillig en publiek zedenpolitie - tegen elkaar. Een 'verkeerd' woord over joden en Israël, Fortuyn of Berlusconi, euthanasie en embryo-onderzoek, en je wordt met veel retoriek gebombardeerd tot volksophitser, antisemiet, racist of verdediger van nazi-methoden.
De hamvraag van zulke discussies voert steevast naar het Derde Rijk terug. Zo'n vraag is bijvoorbeeld of een bepaald romanpersonage antisemitisch is. Een fictief persoon wordt als een teken beschouwd van de gezindheid van de auteur, raar maar waar. Wat zou er van de kunst worden als in boeken en films geen weerzinwekkende, gewelddadige, of voor mijn part antisemitische personages zouden mogen figureren? Als al die personages als Sprechhunde van de (saaie, braaf ploeterende) auteur worden gezien, kun je de kunst opheffen - en de Duitse bellettrie van eeuwen weggooien.
Ook in de politiek en zelfs in de journalistiek is de onderlinge Gesinnungsschnüffelei op een nieuw hoogtepunt beland. Een politicus die zegt dat de Israëlische staat er nazi-methoden op na houdt, kan het verder wel schudden - al zou hij zijn bewering met uitstekende argumenten staven. De vergelijking is op zich al taboe. Dat ook van journalisten wordt gevraagd expliciet "Foei!" te roepen, in strijd met hun beschrijvende en duidende werk, mocht ik zelf twee keer in één week ervaren. De eerste keer liep goed af.
Het dagblad Die Tageszeitung (taz) toonde zich geïnteresseerd in de Duitse bewerking van mijn artikel 'Doendenken versus doemdenken', een analyse van mentaliteitsverschillen in bio-ethiek tussen Duitsers en Nederlanders. Na lezing vertelde de aardige wetenschapsredacteur van de taz dat hij buikpijn kreeg. Hij was, zei hij, een Prinzipienreiter die tegen euthanasie en onderzoek aan embryo's was. Nou en, zei ik. Ik laat enkel zien hoe onze landen met deze thema's omgaan en roep toch niet op tot massale euthanasie? Hij heeft het stuk geplaatst, al vond hij het een gigantisch waagstuk. Want ik waarschuwde niet voor de gevaren. Pas dan zou ik, in de ogen van de taz, echt deugen.
Diezelfde week ging het mis. Via mijn echtgenoot Antoine Verbij bereikte ons een verzoek voor een essay over het fenomeen Pim Fortuyn, van de Duitse Monde diplomatique. Na een week praten en schrijven hadden we drieduizend woorden neergepend. Met vele voorbeelden beargumenteerden we dat Nederland heus niet op weg was af te glijden naar een fascistische staat en dat Fortuyn de democratie eerder had geholpen dan om zeep geholpen. De redactrice van het Duitse maandblad, dat met de taz wordt verspreid, kreeg ook al buikpijn: toen ze ontdekte dat we een en ander niet ironisch hadden bedoeld. De publicatie ging niet door, bij gebrek aan de juiste gezindheid van de auteurs. De waarheid - althans ónze, gemotiveerde waarheid - deed er niet toe. 'Links' lijkt in Duitsland weinig geleerd te hebben van de tijd dat ze haar vrijheid van meningsuiting tegen de staat moest verdedigen.
Reacties
Geen reacties aanwezig