Zeitgeschichte voor beginners en gevorderden
Een overzicht van de ‘klassiekers’ sinds 1945

Boeken - 18 april 2008

(18 april 2008) Vorig jaar verscheen een verassend leuk boekje, waarin vijftig klassieke studies van de Duitse contemporaine geschiedschrijving opnieuw worden besproken. Wie in het woud van publicaties over de Duitse twintigste eeuw snel de legendarische mijlpalen bij de hand wil hebben, wordt hier op zijn wenken bediend.

Kun je eigenlijk wel van ‘klassiekers’ spreken als het om de discipline van de eigentijdse geschiedenis – de Zeitgeschichte – gaat? Geen enkele andere tak van geschiedwetenschap is zo veranderlijk en open, vanwege de directe concurrentie met ooggetuigen en met populaire media.

De samenstellers uit het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam vinden zelf dat canonvorming en Zeitgeschichte op gespannen voet staan. Met ‘klassiekers’ bedoelen ze “boeken zonder houdbaarheidsdatum”, die decennia na dato nog steeds standaardwerken zijn.

Karl Dietrich Brachers ‘Die Auflösung der Weimarer Republik’ (1955) bijvoorbeeld, of Christoph Klessmanns ‘Doppelte Staatsgründung’ (1982) en ‘Zwei Staaten, eine Nation’ (1988). Maar ook invloedrijke studies die juist wel achterhaald zijn verwerven soms klassieke status, zoals Friedrich Meineckes ‘Die Deutsche Katastrophe’ (1946).

De selectiecriteria blijven op zijn best flexibel: Volgens de één gaat het om boeken waarvan de verfomfaaide bibliotheekexemplaren duidelijke sporen van generatielange ‘geestelijke inspanningen’ dragen (“vele en elkaar overlappende onderstrepingen en kanttekeningen”), terwijl de ander knipoogt dat ware klassiekers gedoemd zijn om alleen geciteerd en niet meer gelezen te worden.

Moed

Het getuigt dus van een zekere moed om ondanks deze scepsis over het begrip ‘klassieker’ toch een lijstje van vijftig legendarische titels op te stellen. En het resultaat mag er zijn.

De boeken worden door gerenommeerde auteurs elk op zo’n vier pagina’s opnieuw besproken. Dat levert een zeer afwisselend en toegankelijk panorama op van de Duitse contemporaine geschiedschrijving. Bovendien wordt dat beeld nu eens niet geboden via bekende controversen – alhoewel die door de achterdeur wel steeds terugkomen – maar via de ‘hardware’ van monografieën en bundels.

De stukjes zijn vaak in persoonlijke stijl geschreven en dus zeer afwisselend van toon: Liefdevol is Jost Dülffers portret van zijn leermeester Andreas Hillgruber, wiens ‘Zweierlei Untergang’ (1986) tot zijn verbazing inzet van de Historikerstreit – het felle debat tussen historici over de uniciteit van de Holocaust – werd; origineel is Dan Diners duiding van Hannah Arendts ‘Origins of Totalitarianism’ (1951) als een sterk biografisch gekleurde “postassimilatorische geschiedenis van de joden”.

Onverstoorbaar marxistisch is Mario Kesslers bespreking van Wolfgang Abendroths ‘Sozialgeschichte der europäischen Arbeiterbewegung’ (1965); ironisch schetst Siegfried Lokatis Hermann Webers ‘Ulbricht fälscht Geschichte’ (1964), een gemeen overzichtje van communistische geschiedvervalsingen, dat in de DDR hilarische problemen veroorzaakte omdat recensenten het daar moesten afkraken zonder de titel te mogen noemen. Stuk voor stuk zeer gereflecteerde inleidingen bij beroemde boeken.

Kenners

Omslag van Fritz Fischers 'Griff nach der Weltmacht'Maar ook de kenners komen aan hun trekken. Vele knipoogjes voor ‘insiders’ passeren de revue, bijvoorbeeld over het ronduit ‘vermoeiende’ karakter van Fritz Fischers ‘Griff nach der Weltmacht’ en over de volstrekte ‘onleesbaarheid’ van Alexander en Margarethe Mitscherlichs ‘Die Unfähigkeit zu trauern’ (1967), want soms worden boeken alleen vanwege hun sjieke titel ‘klassiek’.

Ook Joachim Fests Hitler-biografie (1973) komt er bekaaid vanaf: vaag en inconsequent en zwaar geïnfecteerd door Albert Speers fantasierijke getuigenissen – het lezerspubliek wordt nu zondermeer naar Ian Kershaw doorverwezen.

Dieperliggende ontwikkelingen

Bij het lezen vallen twee dieperliggende ontwikkelingen op. Een belangrijke ‘lange lijn’ in de Westduitse Zeitgeschichte is het slechts langzaam in kaart brengen en erkennen van de enorme misdaden van het nationaal-socialisme, en van de enorme breedte van maatschappelijke medeplichtigheid.

Gemeten aan de Täterforschung – de onderzoeken waarbij het daderschap centraal stond – van de jaren negentig bleef veel eerder onderzoek verbazingwekkend abstract en apologetisch: Meinecke zag alleen Duits leed, de structuurgeschiedenis van Bracher wiste persoonlijk handelen uit en Martin Broszats rationele taalgebruik stond menselijk begrip in de weg.

De Holocaust zelf komt pas in de jaren zestig ‘in beeld’, letterlijk, met de fotoband ‘Der Gelbe Stern’ van Gerhard Schoenberner (1960). En de boeiendste ‘klassiekers’ zijn natuurlijk de miskende boeken die hun tijd ver vooruit waren, zoals Raul Hilbergs “onovertroffen standaardwerk” ‘The Destruction of the European Jews’ (1961), Saul Friedländers ‘Kitsch und Tod’ (1982) en Manfred Messerschmidts ‘Die Wehrmacht im NS-Staat’ (1969).

Een belangrijk deeltraject is ook de gestage demontage van de legende van de ‘saubere Wehrmacht’ – een boodschap die bij het grote publiek pas na 1995 aankwam via de controversiële Wehrmachtsausstellung, de tentoonstelling over de belastende rol van de Wehrmacht tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Totalitaire ziekte

Een tweede opvallende ‘lange lijn’ is de verschuiving van totalitarismetheorieën naar moderniseringstheorieën rond 1970.

De duiding van nationaalsocialisme en sovjetcommunisme als twee vormen van dezelfde totalitäre ziekte leverde jarenlang het achterliggende kader waar West-Duitse historici de twintigste eeuw mee te lijf gingen, ook als zij zich alleen met het Derde Rijk bezighielden.

Dit illustreert treffend het politieke engagement waarmee de Duitse Zeithistoriker de democratie in de jonge Bondsrepubliek wilden verstevigen. Maar met de tijd verloor de scherpe tegenstelling tussen de democratische en totalitaire samenlevingen haar overtuigingskracht: Waren er onafhankelijk van politieke systemen geen overkoepelende processen?

Aan de ene kant ontdekten historici als Detlev Peukert (‘Volksgenossen und Gemeinschaftsfremde’, 1982) de moderne kanten van het Derde Rijk, en aan de andere kant schreven politicologen als Peter Christian Ludz (‘Parteielite im Wandel’, 1968) de geschiedenis van de ‘poststalinistische’ DDR als moderniseringsproces.

Het werk van Ludz is door de loop van de geschiedenis grotendeels weerlegd – de val van de DDR was voor deze school een grote verassing – en juist daarom is het stukje hierover de moeite waard: hoe en waarom beschrijf je een boek als ‘klassieker’ dat de plank overduidelijk mis heeft geslagen, maar destijds toch baanbrekend was?

En ondanks het opleven van totalitarismetheorieën na 1990 gelden problemen omtrent ‘het moderne’ en ‘moderniteit’ tot op heden als koningsvragen van de contemporaine Duitse geschiedenis, omdat via dit spoor ook de geschiedenis van de Bondsrepubliek bij die van het Derde Rijk en de DDR kan worden betrokken.

Discussiëren

Omslag '50 Klassiker der Zeitgeschichte'. Afbeelding: www.v-r.de Natuurlijk valt er over sommige beslissingen te discussiëren. Is het werk van Hans Mommsen soms niet ‘klassiek’? Waarom wordt van Sebastian Haffner niet ‘Anmerkungen zu Hitler’ maar ‘Die verratene Revolution’ besproken? Is Hans-Ulrich Wehler met zijn ‘Modernisierungstheorie und Geschichte’ (1975) wel een echte Zeithistoriker?

Zulke kriebels horen altijd bij echte of ironische canonvorming; ze dwingen tot zelfreflectie. Daarom biedt deze zeer leesbare bundel een boeiende uitdaging voor beginners en gevorderden.

  • Jürgen Danyel, Jan-Holger Kirsch en Martin Sabrow (eds.), 50 Klassiker der Zeitgeschichte (Vandenhoek & Ruprecht, Göttingen 2007)
    247 pagina’s, € 19,90, ISBN 978-3-525-36024-8.

Krijn Thijs is als historicus werkzaam aan de Universiteit van Leiden.

Reacties

Geen reacties aanwezig

Maximaal 500 tekens toegestaan

top
Op deze site worden cookies gebruikt, wilt u hiermee akkoord gaan?
Accepteer Weiger