Het schrikbeeld van de Große Koalition
Waar komt de huiver voor een grote coalitie vandaan?
Achtergrond - 20 september 2005
(20 september 2005) Hoewel een grote coalitie van CDU/CSU en SPD op dit moment de meest waarschijnlijke lijkt, sluiten Angela Merkel en Gerhard Schröder deze coalitie nog altijd categorisch uit. Persoonlijke rivaliteit lijkt een belangrijk probleem te zijn, maar op de achtergrond spelen ook politieke en historische argumenten. Aan de enige grote coalitie die tot nu regeerde (1966-1969) hebben veel Duitsers slechte herinneringen.
Menig Nederlander zal het vreemd in de oren klinken: waarom zijn veel Duitsers zo huiverig voor een grote coalitie, een coalitie tussen de christen-democratische CDU/CSU en de sociaal-democraten van de SPD? Zo’n Große Koalition zou ongeveer zeventig procent van de stemmen behalen en dus als geen andere regering slagvaardig kunnen optreden. In Nederland hebben vergelijkbare coalities tientallen jaren geregeerd, in Duitsland lijken velen er helemaal niets in te zien.
Partijstrategie
In de campagne hadden we te maken met partijstrategie. De kiezers moeten weten dat het menens was: wie een SPD-regering wil, moet op de SPD en Die Grünen stemmen. Wie de CDU/CSU aan de macht wil zien komen zal FDP en christen-democraten moeten steunen. Niemand mag thuis blijven zitten in de verwachting dat de grote coalitie toch wel genoeg stemmen krijgt.
Veel politici zien in een dergelijke coalitie een gevaar voor de stabiliteit van het Duitse partijensysteem. Sinds de Tweede Wereldoorlog werd Duitsland altijd – op drie jaar na – door een grote partij met een kleinere partner geregeerd. Een coalitie van de twee grote partijen zou, zo verwachten veel politici, de extremere linkse en rechtse partijen veel toeloop verschaffen. De grote partijen zouden veel stemmen verliezen, op zich al reden genoeg voor beide partijen geen been in deze optie te zien. Bovendien geloven de Duitsers dat de gematigde partijen het zouden kunnen afleggen tegen de extremere: het oude trauma van de Republiek van Weimar, die ten onder ging doordat linkse en rechtse antidemocratische partijen een parlementaire meerderheid behaalden.
Om politieke redenen zijn dus veel politici, weinig gecharmeerd van de vorming van een grote coalitie. Hun overtuiging wordt gesterkt door de geschiedenis van de Bondsrepubliek. Slechts één keer in de naoorlogse geschiedenis werd in West-Duitsland een grote coalitie geformeerd. Aan deze coalitie denken de meeste Duitse politici liever niet terug.
Crisisstemming
In 1966 liep een coalitie van CDU/CSU en FDP onder leiding van bondskanselier Ludwig Erhard op de klippen. Voor het eerst in haar prille geschiedenis was de Bondsrepubliek met een economische crisis geconfronteerd. In Erhards kabinet was, nog geen jaar na de verkiezingen, onenigheid ontstaan over de aanpak van deze crisis. Het enige dat de christen-democraten restte, was een coalitie met de SPD te overwegen. De sociaal-democraten hadden in 1959 met het Godesberger Programm hun ideologische standpunten goeddeels opgegeven in ruil voor gematigdere posities. Een coalitie van beide partijen was niet langer ondenkbaar en veel christen-democraten pleitten inmiddels ook zelf voor sterker overheidsingrijpen. In het licht van de crisisstemming die was ontstaan zagen sommigen in een grote coalitie zelfs het ideale redmiddel: met een ruime meerderheid in Bondsdag en Bondsraad konden de problemen daadkrachtig worden aangepakt.
Op 1 december 1966 was het zo ver: Kurt Georg Kiesinger (CDU) werd gekozen tot bondskanselier van de Große Koalition. Meteen was er veel weerstand tegen deze coalitie. In de eerste plaats binnen de partijen zelf: hoewel de Bondsdag maar 49 oppositieleden telde, stemden toch 109 Bondsdagleden tegen de nieuwe coalitie, bovendien waren er 23 onthoudingen. Naast de weerstand in eigen kring waarschuwden ook anderen voor deze coalitie, die volgens velen tot een gebrek aan oppositie zou leiden. “De jeugd van ons land zal zich van de staat en zijn grondwet afkeren”, waarschuwde de schrijver Günter Grass. Inderdaad bleef in de nieuwe constellatie alleen de FDP als oppositiepartij over en linkse oppositie was in het parlement helemaal niet vertegenwoordigd. De partijen zagen dit gevaar zelf ook, en gaven aan de coalitie maximaal één termijn in stand te willen houden.
Oppositie
Uitgerekend in deze periode bereikte het protest van jongeren overal in Europa een hoogtepunt. Studenten in Rome, Parijs, New York, Amsterdam en West-Berlijn gingen de straat op om ruchtbaarheid te geven aan hun onvrede over de maatschappij waarin ze waren opgegroeid. De universiteiten in de verschillende landen waren nauwelijks aan hun tijd aangepast, en in toenemende mate twijfelde men aan het gelijk van ‘het Westen’, dat een bloedige oorlog in Vietnam ondersteunde.
In Duitsland richtte deze onvrede zich daarnaast op het – in de ogen van veel jongeren – genegeerde nationaal-socialistische verleden van voorgaande generaties. Velen zagen in bondskanselier Kiesinger, die op Goebbels ministerie van Propaganda had gewerkt, de personificatie van dit probleem. Toen zijn regering de Notstandsgesetze, de nieuwe wetgeving wilde invoeren die de regering in het geval van een noodtoestand meer macht zou geven en zo de vrijheden van de burgers zou inperken, barstte de bom. De linkse oppositie groepeerde zich noodgedwongen buiten de Bondsdag om als Außerparlamentarische Opposition (APO). In het voorjaar van 1968 gingen overal in West-Duitsland duizenden demonstranten de straat op. Het publieke leven was maanden lang ontregeld en bij de onlusten die ontstonden vielen meerdere doden. Tot overmaat van ramp behaalde in deze jaren plotseling de rechts-radicale NPD bij verschillende deelstaatverkiezingen tot wel acht procent van de stemmen.
Uiteindelijk wist de grote coalitie haar termijn tot de verkiezingen in 1969 te halen, en niet zonder de nodige successen. Mede dankzij grootschalige investeringen en een betere coördinatie van overleg tussen de sociale partners trok de economie weer aan. Ook de Notstandsgesetze werden, ondanks de hevige protesten, aangenomen. Bovendien zocht de Bondsrepubliek onder leiding van Willy Brandt, toenmalig minister van buitenlandse zaken, voorzichtig toenadering tot de DDR en de Sovjetunie.
Schrikbeeld
Het beeld van de Große Koalition is achteraf vooral bepaald door de hevige sociale spanningen uit haar regeringsperiode. Veel van de politici die op dit moment de dienst uitmaken in de Duitse partijen zijn bovendien zogenaamde 68er, leden van de ‘protestgeneratie’, of waren destijds al hun jeugdige tegenstrevers. Voor beide groepen is een grote coalitie daarom buiten de politieke logica om vooral ook een ‘jeugdtrauma’: ze werden juist in de strijd tegen deze coalitie politiek actief. Een nieuwe versie van de Große Koalition is voor hen een schrikbeeld.
Toch zou een grote coalitie nu in een veel gunstiger klimaat kunnen opereren dan in de jaren zestig: op dit moment zouden in de bondsdag nog drie stevige oppositiepartijen (FDP, Die Linkspartei, Die Grünen) overblijven. Voor een ‘democratisch tekort’ hoeft dus niemand te vrezen. De toeloop naar extreme partijen zal waarschijnlijk nog veel groter blijken, wanneer de gevestigde partijen de komende jaren niet in staat blijken Duitsland weer op de rails te zetten. Juist een coalitie van SPD en CDU/CSU zou gesteund door een ruime meerderheid de hoognodige hervormingen kunnen doorvoeren. Daarom zal de komende weken moeten blijken in hoeverre de leiding van de beide partijen zich over hun eigen gevoelens heen kan zetten.
Peter van Dam studeert moderne Duitse en Nederlandse geschiedenis en is werkzaam aan het Duitsland Instituut Amsterdam.
Reacties
Geen reacties aanwezig