Incubatietijd van terreur
De jaren zestig
Achtergrond - 14 september 2006
De opkomst van de RAF vindt plaats tegen de achtergrond van de zogeheten Außerparlementarische Opposition (APO), letterlijk ‘buitenparlementaire oppositie’. Dit is een verzamelbegrip voor talrijke, heterogene protestbewegingen die in de jaren zestig in West-Duitsland in opstand komen tegen de wetten van de consumptiemaatschappij en de gevestigde orde die zij betichten van een vooroorlogse moraal en een vermeend gebrek aan democratie.
Het protest wordt belichaamd door de generatie ’68, de babyboomers die zijn opgegroeid met de bestaanszekerheid van de moderne verzorgingsstaat en de zegeningen van het West-Duitse Wirtschaftswunder uit de jaren vijftig. Gewend als zij is aan vrede en welvaart, ervaart zij het conservatisme van het tijdperk-Adenauer (1949-1963) als bevoogdend. Haar aandacht verschuift naar postmateriële thema’s. Net als elders in de westerse wereld wordt in West-Duitsland de roep luid naar inspraak van studenten aan de universiteit, grotere individuele (seksuele) vrijheid, gelijke behandeling van man en vrouw, hulp aan derdewereldlanden en maatregelen ter behoud van het milieu. Net als elders fungeert het protest tegen het Amerikaanse ‘imperialisme’ als samenbindend element van de beweging.
Tweede Wereldoorlog
Naast de internationale context van de jaren zestig past de APO binnen twee specifiek Duitse ontwikkelingen. Ten eerste regeert tussen 1966 en 1969 een Grote Coalitie van SPD en CDU. De parlementaire oppositie blijft beperkt tot de liberale dwergpartij FDP. In deze situatie móeten politieke tegengeluiden bij wijze van spreken wel op straat ten gehore worden gebracht. Ten tweede woedt in de Bondsrepubliek een generatieconflict. Terwijl in de jaren vijftig nog goeddeels werd gezwegen over de nazi-gruwelen, gaat de generatie ’68 haar ouders aan de tand voelen over de Duitse misdaden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Kritiek uitoefenen op de oorlogsgeneratie krijgt het karakter van het plegen van verzet achteraf. Het schoont het eigen geweten en creëert een gevoel van morele superioriteit. Deze tendens wordt versterkt doordat uitgerekend de hoogste gezaghebber van de Bondsrepubliek, CDU-kanselier Kurt Georg Kiesinger, voor de oorlog lid is geweest van de nationaal-socialistische NSDAP van Adolf Hitler. Ook de dood van de student Benno Ohnesorg, die tijdens een demonstratie tegen de sjah van Perzië in West-Berlijn op 2 juni 1967 wordt getroffen door een politiekogel, bevestigt in velerlei ogen dat de staat uit is op repressie.
Van groot belang voor het ontstaan van de RAF is het protest dat zich bundelt in de studentenbeweging. Binnen de SDS, een socialistische studentenbeweging die streeft naar democratisering van het onderwijs, heersen verschillende meningen over de toepassing van geweld. Mag, behalve van ‘geweld tegen zaken’, ook gebruik worden gemaakt van ‘geweld tegen personen’? Een meerderheid vindt van niet. De charismatische voorman van de SDS, de student Rudi Dutschke, wil hervormingen afdwingen via een “mars door de instituties”, het van binnenuit beïnvloeden van politieke en maatschappelijke instanties. De SDS organiseert sit-ins naar Amerikaans voorbeeld. De ideologische voedingsbodem bestaat uit een allegaartje van neo-marxisme, existentialisme en anarchisme, waarvoor te rade wordt gegaan bij de ‘kritische theorie’ van de Frankfurter Schule, bij de filosofen Adorno, Horkheimer, Marcuse en Habermas.
Radicaliseren
Aan het einde van de jaren zestig vindt de waterscheiding plaats tussen symbolisch studentenprotest en gewapende strijd. In 1969 wordt de Grote Coalitie afgelost door een sociaal-liberale regering van SPD en FDP. Voor een deel van de studentenbeweging reden om het straatprotest te laten voor wat het is en de politiek weer te omarmen. Aan de andere kant bevinden zich de groeperingen die eerder al teleurgesteld zijn geraakt over het uitblijven van de gehoopte massamobilisatie. Zij organiseren zich in extreem-linkse splintergroeperingen die bereid zijn geweld te gebruiken. Zo ontstaan bijvoorbeeld de radicaal-maoïstische K-Gruppen, de iets gematigder Spontis (met de latere minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer in de rol van stenenwerper), de West-Berlijnse Tupamaras en de naar de sterfdatum van Benno Ohnesorg vernoemde Bewegung 2. Juni. Alle plegen geweld. Niemand gaat daarbij echter zo ver als Andreas Baader en Gudrun Ensslin.
De flamboyante Baader en de germanistiek-studente Ensslin lopen elkaar in 1967 tegen het lijf. Zij beginnen een relatie en al snel radicaliseren hun opvattingen over de socialistische revolutie en het gebruik van geweld. Van groot belang daarbij, naast de politisering van de studentenbeweging, is de alternatieve Szene waarin zij zich begeven. In de West-Berlijnse communes van de late jaren zestig wordt het idee van de gewelddadige Außenseiter gecultiveerd, de individualist die zich van de geperverteerde maatschappij afkeert en met geweld terugslaat. Anarchistische jongeren geloven in een ‘esthetiek van het anders-zijn’. Geïnspireerd door de Zuid-Amerikaanse stadsguerilla ontstaat het beeld van de westerse street fighting man, waarin geweldsverheerlijking een centrale rol speelt. Voornaamste doel van Baader en Ensslin wordt het gewapenderhand omverwerpen van het politieke systeem en de kapitalistische economie van de democratische Bondsrepubliek, die zij beschouwen als verlengstuk van de ‘imperialistische’ Verenigde Staten.
Op 2 april 1968 stichten Andreas Baader en Gudrun Ensslin brand in twee warenhuizen in Frankfurt. De SDS distantieert zich van de actie. Daarmee hebben Baader en Ensslin de Rubicon overschreden: in plaats van op een mars door de instituties, leggen zij zich vanaf dit moment toe op het opblazen van de instituties. De "strijd van zes tegen zestig miljoen" (Heinrich Böll) is begonnen. Als een eigentijdse Bonnie en Clyde brengen Baader en Ensslin de Bondsrepubliek in de ban van de terreur, vanaf 1970 onder de noemer Rote Armee Fraktion. Pas in 1998, na dertig jaar en meer dan vijftig doden, zal de strijd definitief worden gestaakt.
Reacties