De protestgeneratie roert zich
BRD Ostpolitik en RAF: 1966-1982
Medio jaren zestig mengde een nieuwe generatie Duitsers, die na de Tweede Wereldoorlog was opgegroeid, zich in het politieke debat. Deze intellectuelen- en studentenbeweging - de zogenaamde Ausserparlamentarische Opposition - had net als in andere Westerse landen kritiek op de consumptiemaatschappij en het functioneren van de democratie. Maar er speelden ook een aantal specifiek Duitse factoren een rol.
Rudi Dutschke spreekt een menigte studenten toe op een Vietnamcongres in de TU Berlijn, februari 1968.
Door de vorming van de Grote Coalitie van CDU/CSU en SPD was er in de Bondsdag geen oppositie van betekenis meer. Veel jongeren zagen dit als een gevaar voor de democratie. Daarnaast begonnen jongeren vragen te stellen over de rol van hun ouders en grootouders tijdens het nazi-regime. Het feit dat ook kanselier Kiesinger en president Heinrich Lübke een twijfelachtig oorlogsverleden hadden, deed de onrust over de democratie toenemen.
De protestbeweging kwam vooral in het geweer tegen de Notstandsgesetze, die in 1968 werden aangenomen en die de regering tijdens een politieke crisis speciale bevoegdheden gaf. Vakbonden, studenten en intellectuelen, onder wie schrijver Günter Grass, zagen dit als een aantasting van hun vrijheid.
In 1967 escaleerden de protesten. Tijdens een demonstratie tegen het bezoek van de Sjah van Perzië aan Duitsland werd de student Benno Ohnesorg doodgeschoten door de politie. Vanaf dat moment nam het geweld toe.
Een jaar later werd de linkse studentenleider Rudi Dutschke in Berlijn neergeschoten door een verwarde arbeider. Het conservatieve uitgeversconcern Springer werd door de studentenbewegingen verantwoordelijk gehouden voor de aanslag. Tijdens felle demonstraties tegen Springer vielen twee doden en ruim honderd gewonden.
In 1980 ontstond uit de West-Duitse buitenparlementaire oppositie een nieuwe partij, Die Grünen. In 1983 kwam de partij met 5,6 procent van de stemmen voor het eerst in de Bondsdag.